ABSTRACT

Bij nadere beschouwing kan men dit niet-biologische spectrale lichaam terugbrengen tot het zogenoemde anale object. Verrassend genoeg was het Hegel die als eerste de contouren daarvan schetste in het hoofdstuk over ‘natuurlijke religie’ in zijn Phänomenologie des Geistes, waarin hij het concept ontwikkelt van de religie van de ambachtsman (Kunstmeister). In deze religie culmineert de natuurlijke religie en verwijst zij naar haar eigen sublimatie: na het besef van God als het Licht en de verering van planten en dieren als goddelijke schepselen, waar dus het object van de verering iets is wat in de natuur wordt aangetroffen, gaan de subjecten zelf de objecten vervaardigen die ze vereren (zoals de Egyptische piramiden en obelisken).1

Deze ambachtsman moet tegenover de Oudgriekse kunstenaar (Künstler) worden gesteld. Een ‘ambachtsman’ wordt gekenmerkt door twee tegengestelde eigenschappen: anders dan bij de vrije subjectiviteit van de kunstenaar is zijn creativiteit een zaak van ‘blinde’ dwang. Het schoolvoorbeeld daarvan zijn de tienduizenden arbeiders die in het oude Egypte een piramide bouwen en hun werk uitvoeren als ‘een instinctieve bezigheid, zoals het maken van een honingraat door bijen’.2 Aan de andere kant is, in tegenstelling tot de organische spontaneïteit van de kunstenaar, het werk van de ambachtsman de