ABSTRACT

In each first sentence, underline the word that is replaced by er in the second.

1 Erik woont in Hardegarijp. Hij werkt er ook. 2 Erik heeft twee tennisrackets. Hij gebruikt er één. 3 Sanne houdt van haar yogales. Ze gaat er twee keer per week heen. 4 Karin neemt elke dag twee koeken mee naar school. Ze geeft er één

aan Lydia. 5 Bij Eriks huis is een grote achtertuin. Je kunt er heerlijk in de zon zitten.

Put the words in the correct order to make complete sentences.